Soms droom ik dat ik haar huis binnenloop. In de achterkeuken komt de geur van koffie me al tegemoet. Het is een complexe, intieme geur die door de jaren heen in het gebloemde behang is getrokken, maar die herrijst als ze bonen maalt in haar houten koffiemolen. Zwarte Kat-koffie, geserveerd in gele kopjes.
In de voorkamer zit ze in haar stoel bij de Leuvense stoof te bidden voor de doden. Als ze daar niet is, neem ik het trapje naar de opkamer en tref haar in het halfdonker, verzonken in de fauteuil, een paternoster tussen haar knokige vingers. Het godslampje op de schoorsteen brandt, de kachel ronkt, het schilderijtje dat haar broer meebracht uit Congo, verspreidt zijn gele schittering. Achter haar staat mijn pick-up, waarop ik het singeltje ‘Zwei kleine Italiener’ van Conny Froboess draai, telkens weer.
Ik strijk neer op de sofa tegenover haar. Alles is goed. Hier is het rustig, niet als in het ouderlijk huis aan de overkant, waar mijn acht broers en zussen allemaal om aandacht schreeuwen.
Ik ben nog te jong om haar dramatische levensverhaal te bevatten, dat zal ik pas veel later doen. Ze is 32 als ze trouwt met een man die met zwakke longen uit de loopgraven aan de IJzer is teruggekomen. Nog geen anderhalf jaar later geeft hij op een nacht piepend en fluitend de geest. Vanaf die tijd is ze weduwe – een halve eeuw lang. Ze zorgt voor mijn vader. En daarna, met bijzondere toewijding, voor mij.
Ik maak mijn huiswerk en deel mijn schoolverdrietjes met haar, heb een geheime spaarpot achter haar snoepdoos in de hoge kast, slaap in het bed aan haar voeteinde en soms, in de winter, bij haar. Tot ik haar op mijn vijftiende voor het eerst tegenspreek. Als ze vindt dat ik niet goed schoonmaak, moet ze het zelf maar doen! Vanaf dat moment is niets nog vanzelfsprekend, luister ik minder aandachtig naar haar verhalen, groei ik langzaam van haar weg.
Op mijn negentiende vertrek ik als au pair naar de Verenigde Staten. Vijf maanden later valt een brief op de deurmat. Ik scheur hem open, zijg al lezend neer op de trap en blijf daar zitten, als verdoofd.
Sindsdien zijn de draden waarmee ze aan mijn leven vastzit in de war. Zelfverwijt, spijt, verdriet – ze kunnen op elk moment onverhoeds de kop opsteken.
Ik droom dat het feest is in haar huis, al haar eerwaarde broers-in-soutanes zijn gekomen: heeroom van Congo, heeroom van Brazilië, nonk Phiel, zelfs nonk Gerard zaliger, die allang dood is. Ze heeft haar haren opgestoken, haar konen zijn rood van de opwinding. Een jaar of zeven ben ik, ik ren naar haar toe, omklem haar benen met mijn armen, duw mijn gezicht in haar schoot en huil.
Nog één keer zou ik bij haar willen zijn. Een middag, een avond, of misschien een nacht. Wij samen in haar hoge bed, haar warme flank in de flanellen nachtpon tegen de mijne, de wekker met zijn fluorescerende wijzers en zijn geruststellende cadans op het nachtkastje.
Ik leg mijn arm om haar middel en luister naar haar verhalen. Ik bedank haar voor de beschutting die ze me jarenlang bood tegen het grote, woelige nest aan de overkant. Dat heeft me gered, daardoor kon ik me later makkelijker losmaken. Ik vertel haar van de wroeging die me verteert over mijn jeugdige opstandigheid, over alle malen dat ik niet naar haar luisterde, over die laatste, fatale keer dat ik wegging en haar achterliet. Kan ze me vergeven? Ze zwijgt. Dan voel ik haar hand over mijn haren strijken, net als vroeger.
Wij samen, bomma en ik, wiegend in de nacht als op een schilderij van Marc Chagall.
(Deze column publiceerde De Standaard op 6 april 2020 in de rubriek ‘De verrijzenis’.)