Een muis vangen in Jinhua

Mijn Chinese vriend Li Shudi en ik gingen op zoek naar een geschikt onderkomen om mijn boek over de ontmoeting tussen China en Afrika te schrijven, maar ik geloof dat ik al die tijd wist dat ik in zijn huis zou belanden. Boven de etage waar Shudi met zijn oude moeder woonde was een atelier waar hij geen gebruik van maakte. Hij liet me de ruimte vol kartonnen dozen en rommel zien. Toen hij mijn blik zag opklaren, zei hij: ‘Then I am your bodyguard and your translator.

Niet dat zijn Engels zo goed was, het was zelfs bar slecht, maar we kenden elkaar inmiddels twee jaar en waren er op een of andere manier in geslaagd met elkaar te communiceren.

Ik had Shudi tijdens het onderzoek voor mijn boek ontmoet in Jinhua, het bonzende hart van de industriële provincie Zhejiang. Hij had jarenlang in Zuid-Afrika gewoond, maar was teruggekomen naar China om voor zijn oude moeder te zorgen; zijn vrouw was achtergebleven in Kaapstad, waar ze werkte als gids voor Chinese toeristen.

Shudi hielp me met boodschappen doen voor mijn nieuwe onderkomen. We kochten een werktafel en een bureaustoel, een koelkast en een elektrische radiator, want het was januari en zijn huis was niet verwarmd. Ook kwam hij aandragen met een elektrisch verwarmingselement voor mijn voeten. Het was bekleed met een vrolijke flanellen hoes met eendjes, maar zag er desondanks gevaarlijk uit. Volgens Shudi zou ik het hard nodig hebben.

Op de terugweg naar huis stonden we almaar stil in het knetterende verkeer en passeerden we tal van bouwputten, want de constructiewoede in Jinhua was groot. De lucht was melkwit en dat zou de daaropvolgende acht maanden zo blijven – de zon zou ik zelden zien. Een Nederlandse vriend die me aan het einde van mijn verblijf opzocht zei dat het stonk in Jinhua, maar dat rook ik tegen die tijd niet meer.

Shudi moest mijn ietwat morose stemming opgemerkt hebben, want hij zei troostend: ‘Het gezicht van China is veranderd, maar het hart niet. The face is new, but the heart is old.’ Zijn slechte Engels had zo zijn voordelen: hij sprak vaak in beelden.

En nu woonde ik dus in de nok van Shudi’s huis. Hij had me niet verteld dat het warme water het niet deed, waardoor ik – net als in Afrika – elke ochtend een emmer water moest opwarmen voor de douche. ’s Zaterdags gingen we met z’n drieën naar het badhuis, stonden een halfuur onder een hete straal en kwamen als roze biggetjes weer tevoorschijn, waarna we heerlijke noedelsoep met koriander aten in een straattentje aan de overkant.

Mijn werkkamer was helemaal van glas en bleek zo lek als een vergiet. Als het regende boog het thermische plafondzeil zwaar door en ving ik liters water op. Plastic kommetjes reisden heen en weer, uit de vloernaden kwamen wormpjes die ik na elke doorregende nacht met een stoffer en blik opveegde en in de wc kieperde.

Toch was ik daar gelukkig. Shudi’s moeder en ik scharrelden door het huis als wandelende slaapzakken, maar Shudi had geen last van de kou. ‘Because I am a strong!’ riep hij in dat onnavolgbare Engels van hem. Al konden zijn moeder en ik alleen communiceren in gebarentaal, ik ging erg van haar houden. ’s Avonds at ik soms met hen. Om halfacht verdween zij onveranderlijk met haar bord naar haar kamer om naar een Chinese tv-serie te kijken. Algauw klonk uit de verte vrolijk gelach op, waarop Shudi glimlachte en zei: ‘My mother happy.

In de lente kwam Shudi’s zuster Janie op bezoek uit Zuid-Afrika. Ze was ietwat nuffig en gaf zich uit voor een buitenlandse; in de supermarkt hoorde ik haar tot mijn verbazing Engels praten met een verkoopster. Het huis stroomde vol leven, neven en nichten uit hun geboortestad Kaifeng kwamen op bezoek en brachten eten mee. Balkend als een ezel wees Shudi op een schoteltje met gedroogd vlees, kwaakte naar een eendenei, knorde en trok aan zijn oren om me duidelijk te maken dat ik op het punt stond een schijfje geroosterde varkensoor in mijn mond te stoppen. ’s Avonds hoorde ik de mahjongstenen beneden kletteren en er werd nu ook gerookt in huis.

Ik had intussen zowat de hele bovenetage ingepalmd, mijn koelkast op de gang zat vol eten en ijsjes, want het begon al warm te worden; in een korf in de zijkamer bewaarde ik crackers, koekjes en gedroogde vruchten. Op een dag ontdekte ik dat mijn korf bezocht werd door een muis. Ze vrat zich door de plastic verpakkingen heen en knabbelde een heel eind weg, nu eens hier, dan weer daar. Ik sloot de korf af met een deksel, maar dat mocht niet baten.

‘Stop al die spullen in je koelkast,’ suggereerde Shudi, ‘als er geen eten is, zijn er ook geen muizen.’ Pas toen ik de korf ophing, hield het gepeuzel op. Tot ik op een avond beneden een ijselijke gil hoorde. Het was Janie. Ze hadden net gegeten en op tafel was een schaal met gestoomde broodjes achtergebleven, sommige gevuld met vlees, andere met groente. Mijn muis – zoals Shudi haar noemde – had, terwijl iedereen even weg was, geknabbeld aan maar liefst vier stoombroodjes. ‘Op zoek naar het lekkerste,’ zei Shudi, die altijd spontaan in de lach schoot als er iets vervelends gebeurde. Zijn moeder sneed de aangevreten stukjes weg en serveerde de stoombroodjes opnieuw bij het ontbijt. Janie trok een vies gezicht, nam aarzelend een hap en zei: ‘I feel I’m kissing a mouse.’ Haar moeder kon er niet om lachen.

Shudi kwam die avond thuis van de universiteit, waar hij docent kunstgeschiedenis was, met wat leek op een hardcover kinderboek met een verschrikte muis op het omslag. Hij klapte het open: in het midden van de met lijm beplakte pagina’s zaten twee minuscule lokdoosjes. Toen ik ’s ochtends de zijkamer inliep, bij voorbaat griezelend over wat ik daar zou aantreffen, zag ik sporen van driftig gekrabbel op de lijm, maar geen muis.

Shudi’s vrouw belde uit Zuid-Afrika en vroeg wat we deden. ‘Wij zijn hier muizen aan het vangen,’ zei Janie.

Shudi bracht een kooi mee en liet me het haakje zien waaraan ik het lokaas moest ophangen. De muis zou, op zoek naar eten, het deurtje doen dichtslaan. Ik zette de kooi in de gang en hoorde, nog vóór ik in slaap viel, een harde klap. Aan het haakje had ik een roze plastic tasje met crackers gehangen. Daarin lag de muis ’s ochtends als een baby in een wieg te slapen; het was een aandoenlijk gezicht.

‘Wat nu?’ vroeg ik aan Shudi. Janie snelde ook toe. De muis wrikte zich los uit de roze wolk en keek verschrikt door de tralies. ‘Kieper maar over het balkon,’ zei Shudi harteloos. ‘Nee, nee, stel dat ze de val overleeft, dan is ze er straks weer!’ ‘Breng haar dan maar naar beneden.’ Hij maakte geen aanstalten dat zelf te doen – het was tenslotte mijn muis.

‘Denk maar dat het een marmot is,’ zei Janie behulpzaam, ‘dan is het minder eng.’ Ik pakte de kooi op en zette haar beneden bij het raam. Shudi’s moeder kwam ook kijken. Borstelige haren, giga-oren, bange kraaloogjes – het was eigenlijk best een mooi beestje.

Even waren we allemaal vertederd. Het lot van de muis lag in onze handen; het leek me ineens een hele verantwoordelijkheid.

‘Ik neem haar mee naar de universiteit om te studeren,’ zei Shudi. Ik maakte een foto, waarna Janie, weliswaar van enige afstand, met haar telefoon ook een kiekje maakte. Later die dag kwam ze naar me toe en vroeg of ik de foto wilde wissen. Ze vond het bij nader inzien een eng idee, die borstelige muis met die priemende oogjes in haar telefoon.

Bij zijn thuiskomst beweerde Shudi dat hij de muis met kooi en al had verzopen in de vijver op de campus.

‘Nee, zeg eens eerlijk.’

‘Ik heb haar losgelaten bij de vuilnisbakken achter de refter.’ Hij lachte malicieus. ‘Daar kan ze haar buikje rond eten.’

(Dit verhaal verscheen op 4 juni 2018 op de site van china2025.nl.)