‘Dus jullie zien elkaar elke dag?’ vroeg de Amerikaanse schrijver Richard Ford toen ik hem tijdens een weekend in Amsterdam vertelde waar ik me had teruggetrokken om te schrijven over de reizen tussen Afrika en China die ik de afgelopen jaren had gemaakt.
‘Niet alleen dat, we lunchen samen,’ zei ik.
‘En vervolgens gaan jullie terug naar je kamer? Het lijkt wel een schrijversfabriek.’
Het was even wennen geweest om te midden van achtendertig fellows – voor het merendeel wetenschappers – aan het schrijven te gaan. Ik die altijd meester ben van mijn tijd, moest plotseling laverend tussen five minute talks, seminars, lunches en high tea’s mijn werkritme vinden. Ik was blij dat mijn boek zijn toon al had gevonden voor ik op het NIAS arriveerde – ik vrees dat het anders een enigszins polyfoon werk zou zijn geworden. Maar allengs trad er binnen de muren van mijn werkkamer een weldadige rust in, alleen verstoord door het gehinnik van paarden in de Wassenaarse verte.
Elke ochtend kreeg ik bezoek van een roodharige eekhoorn, een kleine manhaftige terrorist die een raid op de naaldbomen uitvoerde, hier een besje snaaide, daar aan een schors of een pijnappel knaagde vooraleer de aftocht te blazen. Later verscheen een timide mini-eekhoorntje op het toneel, dat met glazige ogen op verkenning uitging.
In november moest ik een week naar het buitenland. Na mijn terugkeer waren de eekhoorns weg. Ik kon me niet onttrekken aan de gedachte dat mijn absentie hun verdwijning had veroorzaakt, alsof ze geen zin meer hadden hun dagelijkse pirouettes uit te voeren zonder toeschouwer. Al moet ik bekennen dat hun vertrek samenviel met het invallen van de winter – en met de komst van Sinterklaas naar het NIAS. Ik had de naam van medebewoner Mohammad, geboren in de Iraanse heilige stad Qom, uit het mandje gevist. Voor het eerst in mijn leven schreef ik een Sinterklaasgedicht en boog me over het maken van een surprise. In de eenzaamheid van mijn werkkamer vervloekte ik menigmaal mijn plichtsgetrouwheid, maar ‘s avonds was er zowaar een moskee verrezen, met een verzonken plastic bal als koepel; in het bordes verstopte ik een cd met het requiem van de Poolse componist Preisner.
Wandelingen langs het strand, fietstochten door de duinen, gezamenlijke diners tijdens het weekend – toen ik mijn werkritme eenmaal had gevonden, vielen de vrije uren er gracieus omheen. Het was aangenaam het werkgesprek met mijn uitgever door te nemen met mijn medebewoners en te luisteren naar de reacties die zij op hun nieuwste publicatie hadden gekregen.
‘Waarom zijn wij hier eigenlijk, wij hebben thuis toch ook een werkkamer?’ vroeg ik aan Henk Barendregt, die behalve wiskundige ook boeddhist is.
‘Thuis hebben we teveel karma opgebouwd,’ zei hij.
Ik begreep wat hij bedoelde. Mijn Amsterdamse woning vloeide over van geschiedenis en de post stapelde zich er in mijn afwezigheid op: belastingaangiftes, brieven van de verzekeringsagent, uitnodigingen voor recepties en presentaties. Sinds ik op het NIAS was, beantwoordde ik e-mails onveranderlijk met de aanhef: ‘Ik heb me teruggetrokken om te schrijven…’
Bij mijn vertrek was de tweede versie van Op de vleugels van de draak voltooid. Terwijl ik me in Amsterdam over mijn belastingaangifte boog – een welkome afleiding vooraleer de laatste schrijffase aan te vatten – trok een Amerikaanse wetenschapper in mijn Wassenaarse werkkamer. ‘De eekhoorn is weer opgedoken,’ meldde hij, ‘en ziet er verdacht weldoorvoed uit na die lange winter – hij zal dat kleintje toch niet hebben opgegeten?’ Om te vervolgen: ‘Life at NIAS continues, outside of time.’
(Op uitnodiging van het Nederlands Letterenfonds werkte Joris een half jaar in het NIAS in Wassenaar aan haar boek Op de vleugels van de draak. Zij schreef dit stukje over haar tijd als writer-in-residence voor de website van het Fonds.)