Lieve Joris houdt vanuit China contact met de hoofdpersonages uit haar boek De poorten van Damascus. ‘Aanvankelijk had ik hoop, maar nu ben ik zo bedroefd,’ mailde Hala’s dochter Asma me afgelopen week uit Dubai, ‘de Syrische regering heeft mensen vermoord en nu zijn de anderen wellicht bang om nog langer actie te voeren.’ Maar de protesten in Syrië rollen dwars over haar angsten heen. Sinds de onlusten in Dera’a is Asma’s profielfoto op Facebook een rechtopstaande zwart-wit-rode vlag van Syrië. Uit de rode gehavende zuil stijgen bebloede vogels op. Arabische pathetiek, maar wat kan je verwachten van iemand die opgroeide in een stad dichtgeplakt met foto’s van Hafez Assad – de vader van de huidige president?
Damascus is hier zevenduizend kilometer vandaan, maar als ik door de straten van Peking fiets, voer ik in gedachten hele gesprekken met Hala en Asma. Op hun Facebookpagina’s staan ook foto’s van bebloede Libiërs, naast oproepen om het internationale geweld tegen Libië te stoppen. Toen ik in 1991 een halfjaar bij Hala logeerde, was ik vaak opstandig. Haar man zat om politieke redenen in de gevangenis, haar hele leven was door het regime van Hafez Assad verpest, maar we kibbelden voortdurend over politiek. De wijze les die ik uit het schrijven van De poorten van Damascus leerde, is dat veel Arabieren tegen hun eigen regimes gekant zijn, zonder het noodzakelijkerwijze eens te zijn met de oplossingen die het Westen voor hen in petto heeft.
De Chinezen om me heen zijn ook gekant tegen de buitenlandse interventie in Libië. Sinds enige tijd sta ik op de mailinglist van het Centrum voor Afrika Studies van de Universiteit van Peking. Libië zit in hun pakket, want ze maken hier geen onderscheid tussen Noord- en Sub-Sahara-Afrika. In de laatste mail die ik ontving, verscheen tussen de Chinese letters ineens, als een lichtreclame, de uitroep: ‘STOP THE WAR! STOP BOMBING!’