Het nieuws dat deze prijs me was toegekend bereikte me via de Nederlandse ambassade in Syrië, waar ik de laatste hand legde aan mijn volgende boek. Ik wil het bestuur van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde allereerst bedanken voor de aangename dagen die volgden. Terwijl iedere Nederlander in Damascus verwoede pogingen deed het belang van de prijs in te schatten en naarstig zocht naar een treffende anekdote uit het leven van Henriette Roland Holst, of desnoods een titel van een van haar boeken, veranderde ik van een doodgewone passant in een personage met een aureool van importantie. Er is een tweede, belangrijker reden voor dankbaarheid. De melancholieke revolutie is op het eerste zicht een vreemde vogel in mijn werk. Geen Arabieren noch Afrikanen, geen avontuurlijke tochten door de woestijn of over een legendarische rivier, geen apen noch krokodillen, nee, deze keer schreef ik over Europeanen zoals ikzelf en bevond ik mij in een landschap dat lijkt op het onze. Sommige lezers waren daardoor enigszins gedesoriënteerd. Zelf had ik nooit het gevoel dat ik was afgeweken van mijn route; de verhalen van de Hongaren die ik ontmoette verschilden niet wezenlijk van die van de mensen die ik gewoonlijk tegenkom op mijn reizen.
Toen ik in 1989 in Hongarije arriveerde, waren alle openbare gebouwen nog versierd met rode sterren. Een voor een werden die de daaropvolgende maanden weggehaald. Wekenlang hingen zes mannen in de stellages op het dak van het parlementsgebouw in Boedapest om de ster naar beneden te halen die drie ton woog.
Twee jaar later liep ik door de straten van Hasakah, in het noordoosten van Syrië, vlak bij de grens met Turkije en Irak. Een stadje van niks, stoffige huizen langs stoffige straten. Dwars door dit vergeten oord liep een kaarsrechte weg die leidde naar een marmeren esplanade. Daar zou binnenkort een standbeeld van president Assad verrijzen, wisten de inwoners me te vertellen. Ik dacht aan al die gevallen helden van de afgelopen decennia, aan de ontdekkingsreiziger Stanley die in de hoofdstad van Zaïre op een grasveld ligt, zijn handen voor zich uitgestrekt, zodat het lijkt alsof hij op wil staan. Ik dacht aan de bronzen Bokassa die in de brousse van Centraal-Afrika op zijn rug ligt te zieltogen, aan Lenin die ik bungelend aan een touw door de lucht had zien zweven, aan die ster op het parlementsgebouw in Boedapest. Een beeld dat in het ene land onder gejuich was neergehaald, richtte zich elders met evenveel bombarie weer op.
Op de terugweg van Syrië naar Amsterdam maakte ik een tussenstop in Hongarije. Het was voor het eerst sinds drie jaar dat ik weer in Boedapest was en ik voelde een tinteling van vertrouwdheid toen ik in de vroege ochtend naar café Gerbeaud wandelde. Ik had een afspraak met de eindredacteur van een literair tijdschrift over een stuk dat ik over mijn ervaringen in Hongarije had geschreven. In het negentiende-eeuwse café heerste een aangename, intieme sfeer. Serveersters in witte kanten schortjes, Hongaarse en Weense gebakjes achter glas, gedempte conversaties.
De rijzige zestiger die door de draaideur naar binnen kwam, had het zwaarwichtige, droeve air dat ervoor zorgde dat ik mijn boek De melancholieke revolutie had genoemd. Hij had mijn terugblik met instemming gelezen, maar zijn blad was afhankelijk van staatsgelden en sommige passages zouden door de huidige regering wellicht niet in dank worden afgenomen. Zou ik mijn tekst hier en daar niet kunnen wijzigen?
Hij putte zich uit in verontschuldigingen – hij realiseerde zich dat het verschrikkelijk was om zo’n voorstel aan een westerling te doen, maar misschien kon ik enig begrip opbrengen voor zijn positie. Hij vroeg of ik geen honger had, of ik een gebakje wilde – alsof hij het nieuws dat ik net had gehoord, daarmee kon verzachten. Als het snijden in mijn stuk te veel pijn deed, zou ik er dan misschien iets bij kunnen schrijven, iets aardigs over de regeringspartij, iets waardoor alles een beetje in evenwicht kwam?
Stilzwijgend hoorde ik hem aan. Ik had het mooiste jaar uit de recente geschiedenis van Hongarije meegemaakt, een tijd waarin de lucht zinderde van verwachting, waarin alles mogelijk leek. Drie jaar later werd ik geconfronteerd met de beperkingen die sindsdien waren gerezen. Een enorm medelijden voor de man welde in me op. Eindredacteur te zijn van een tijdschrift, vader van volwassen kinderen, gedroomd te hebben datalles zou veranderen – en dan op deze lenteochtend zo’n mededeling te moeten doen. Ik verontschuldigde me op mijn beurt dat ik enigszins aangeslagen was. In Syrië had ik moeizame onderhandelingen gevoerd om bepaalde passages in mijn toekomstige boek veilig te stellen. Ik had niet verwacht dat Boedapest een nieuwe teleurstelling voor me in petto had. Zoals de jury al opmerkte: de bevlogen toon van Henriette Roland Holst is de mijne niet. De tijden zijn er niet naar. Ooit meende ik zelfs datalle belangwekkende gebeurtenissen zich vóór mijn tijd hadden afge speeld: de Tweede Wereldoorlog, de dekolonisatie van Afrika, de oorlog in Vietnam, de studentenrevolutie van ’68. Langzamerhand besef ik hoe optimistisch ik was. Afrika is niet geworden wat we gehoopt hadden, het moslimfundamentalisme in de Arabische wereld grijpt om zich heen, en ook Oost-Europa lost de hooggespannen verwachtingen geenszins in.
We praten over reizen, over reisverhalen. Ik voel me met deze typering steeds minder op mijn gemak. Zaïre, Hongarije, Syrië – de keuzes waarvoor de mensen in die landen worden gesteld, zijn de keuzes van mijn ouders in bezettingstijd. Het is niet zozeer de zucht naar avontuur die me drijft, als wel het gevoel dat Nederland een gelukzalig eiland is in een geschonden wereld. De hoop, de wanhoop, de dilemma’s te beschrijven van de mensen die ik onderweg ontmoet – dat beschouw ik als mijn onderwerp. Ik dank de jury dat zij dit thema heeft onderkend. Weliswaar is deze prijs mij toegekend, maar ik wil hem graag delen met mijn Poolse levensgezel Marek, aan wie dit boek is opgedragen. Mijn leven met hem heeft me een gevoel gegeven voor de trauma’s waarmee Oosteuropeanen zijn opgegroeid, en hoe diep die hebben ingegrepen in hun dagelijks bestaan. Zonder hem zou ik het nooit hebben aangedurfd een boek over een zo ingewikkelde materie te schrijven. ‘In stilte hoop ik dat ik hem ooit zal kunnen overhalen mij mee te nemen naar het landschap van zijn jeugd’, schreef ik op de eerste pagina van De melancholieke revolutie. We zijn drie jaar later. Ik blijf hopen.