Het geschonden hart van Afrika (24e Van Der Leeuw-Lezing)

De Nobelprijswinnaar V.S. Naipaul, wiens bijtende geschriften vaak protest uitlokken van weldenkende derdewereldobservatoren, wimpelt hun kritiek steevast af met de opmerking dat de derde wereld voor hen een hobby is die ze op elk moment kunnen inwisselen voor een andere, terwijl hij, als zoon van een Indiase familie uit het Caribische eiland Trinidad, tot in het diepst van zijn wezen bepaald is door de wereld waarover hij schrijft en die nooit van zich af zal kunnen schudden.

Op dezelfde wijze zal Antjie Krog nooit vrij zijn van Zuid-Afrika en zal het niemand verbazen dat zij haar zoektocht, nu de muur tussen Zuid-Afrika en de rest van het continent is gevallen, voortzet over de grenzen van haar geboorteland heen. Men zou zelfs verontrust zijn als ze afweek van haar route, net zoals mensen hun hart vasthielden toen de Zuid-Afrikaanse schrijver Coetzee besloot te emigreren naar Australië, ver weg van de plaats waar een groot deel van zijn oeuvre zich afspeelt.

Eind 2004 kwam ik terug uit Congo en liep in het postkantoor van mijn woonplaats Amsterdam een vroegere collega tegen het lijf. Hij zuchtte vermoeid toen hij vernam wat het onderwerp van mijn volgende boek was. ‘Wéér Congo, hou d’r toch eens mee op, meid!’ Die middag keek ik thuis in de spiegel. Congo was met zeven jaar van mijn leven aan de haal gegaan; mijn hoofd zat vol beelden van een trage oorlog die als een knaagdier alles om zich heen had weggevreten. Terwijl Congo miljoenen doden betreurde, was mijn samenleving verder gerold zonder mij; Pim Fortuyn en Theo van Gogh waren vermoord en zelf had ik mijn oudste broer en mijn moeder verloren. Wat had me daarginder in godsnaam vastgehouden al die jaren?

Nu ik mijn derde boek over Congo heb geschreven en honderd jaar zou willen slapen vooraleer mijn blik opnieuw op dat gecompliceerde land te laten rusten, nu ik aan het einde lijk te zijn gekomen van een weg die ik meer dan twintig jaar geleden begon te bewandelen, is het misschien passend even stil te staan en mijn relatie tegenover dit hart van Afrika te definiëren, vooral nu ik in gezelschap verkeer van Antjie Krog, die zich in haar boeken herhaaldelijk afvraagt welke rol Afrika voor haar als blanke heeft weggelegd.

In haar boek Een andere tongval verlaat een vrouwelijke dichteres haar thuishaven Zuid-Afrika en trekt met een karavaan dichters van het Senegalese Dakar naar het Malinese Timboektoe. Haar Frans – een taal die haar had kunnen helpen – is zeer rudimentair, waardoor zij moet terugvallen op Engels en haar moedertaal, het Afrikaans, maar vooral op haar zintuigen. Ze voelt zich hopeloos verloren en dwaalt dagenlang rond in een onmachtige mist. Het eten maakt haar ziek, de toiletten zijn vies, de muskieten zoemen ’s nachts furieus rond haar bed. Zij mist de flair van haar Afrikaanse collega’s die dansen en zingen tijdens hun optredens en haar uitnodigen hetzelfde te doen. Ze schaamt zich steeds dieper. Moet ze Sarie Marais ten gehore brengen, een wals inzetten, de toyi-toyi of de tiekiedraai dansen?

Ze koopt sandalen van kamelenhaar, een grote woestijnblauwe boubou en een lange sjaal die ze als een tulband om haar hoofd windt. De boubou zit algauw vol vetvlekken als ze, net als de mannen om haar heen, met de hand probeert te eten. De Afrikaanse dichters praten over hun voorouders, die hen overal vergezellen; zij denkt aan haar ongeduldige, gereserveerde opa – hij zou zich geenszins thuis voelen in dit bonte gezelschap.

Het is een ontluisterende ervaring waar Antjie Krog op de haar gebruikelijke niets ontziende wijze verslag van uitbrengt. Al lezend moest ik denken aan de reis die ik vier jaren geleden maakte van Johannesburg naar Maputo, de hoofdstad van Mozambique. Ik was in gezelschap van een vriend en onderweg stopten wij in een Afrikaner dorpje om biltong – gedroogd vlees – te kopen.

Achter de verweerde toonbank van het armoedige winkeltje stond een vrouw in een schort. Terwijl ze verschillende soorten biltong in bruine papieren zakjes schepte, verschenen achter haar twee kinderen. Het was voor het eerst sinds ik door Afrika begon te reizen dat ik blanke kinderen op blote voeten zag.

We sliepen op een camping net over de grens, aan de Mozambikaanse kust. Er waren Zuid-Afrikaanse toeristen. ’s Avonds hielden ze grote braai’s, binnen een gesloten kring die gevormd werd door hun auto’s en stukken zeil, belicht door sterke spots. Pioniers leken ze, die volledig geëquipeerd noordwaarts trokken, het duistere Afrika in, met jeeps in plaats van met huifkarren.

In de douches werd ik aangesproken door een vrouw. Wat gebruikte ik tegen de muggen, wilde ze weten, want ze had gehoord dat Mozambique vergeven was van malaria – hoe eraan te ontkomen?

Die kinderen op blote voeten op het middaguur, en ’s avonds die vrouw die me angstig ondervroeg: alsof achter de onzichtbare muur die Zuid-Afrika van de rest van het continent scheidt, de zeven plagen van Egypte wachtten. Het was een tegenstelling die me bijbleef en die tijdens het lezen van Antjie Krogs boek opnieuw tot me kwam. Want hier was de Zuid-Afrikaanse dichteres, tot in het diepst van haar wezen bepaald door het continent dat haar had voortgebracht en tegelijkertijd een volslagen vreemde.

Haar ervaring bracht me terug naar die dag, eenentwintig jaar geleden, waarop de Fabiolaville aanmeerde in de haven van Matadi en ik vanaf de reling neerkeek op de massa Congolezen die daar samendromde. Tweeëndertig was ik en Congo had tot die tijd een bescheiden rol gespeeld in mijn leven. Als kind had ik me gewarmd aan de verhalen van heeroom van Congo, een statige, goedlachse man met een rafelige baard die me vertelde over de zwartjes die op blote voeten door het rode zand naar zijn missieschooltje liepen. Op mijn zevende werd Congo onafhankelijk en laaide de machtsstrijd zo hoog op dat wij zesduizend kilometer verderop op weg naar school zongen:

In de Sahara tussen twee kamelen / Zat Kasavubu met Lumumba schoon te spelen / Maar onder ’t spelen kwam er een ambraske / En Kasavubu sloot Lumumba in een kaske.

Rond mijn twaalfde dook in mijn geboortedorp een halfbloed jongen op. Als ik ’s zondags met mijn grootmoeder naar de mis ging, zat hij enkele rijen voor ons en bestudeerde ik zijn kleine, chocoladekleurige oorschelpen, zijn zachte kroeshaar, zijn rechte rug. Ik wilde dichter bij hem komen, maar hoe? Na de mis schuifelde ik voetje voor voetje aan de arm van mijn grootmoeder naar buiten terwijl hij met bovenmaatse passen van ons wegliep.

Mijn wereld scheurde open en de jaren zestig sijpelden door alle gaten en kieren naar binnen. Ik leerde dat de jonge premier Patrice Lumumba in 1961 geofferd was op het altaar van de koude oorlog, dat koning Leopold II Congo Vrijstaat aan het einde van de vorige eeuw tot een wingewest had gemaakt en het startschot had gegeven voor de plundering van grondstoffen die tot vandaag doorgaat.

Ik leerde geloven in een universele samenleving waarin alle mensen gelijk zijn, ongeacht hun afkomst. Maar de werkelijkheid achter die grote woorden was dat ik, toen ik in september 1985 aan wal ging in Matadi, nog nooit een Congolees had ontmoet en maar wat blij was dat een vroegere confrater van mijn heeroom zich door de zwarte menigte een weg baande in mijn richting.

Het oude België dat ik aantrof in de missieposten benauwde me. Op het terras klaagden de paters, uitkijkend op hun Vlaamse moestuintje, over de ondoorgrondelijkheid van de Congolese ziel. Gelukkig leeft mijn heeroom niet meer, dacht ik.

In de hoofdstad Kinshasa ging ik op zoek naar een andere gids. François was een jonge Fransman die geboren was in Madagaskar en een groot deel van zijn leven in Afrika had gewoond. Zijn hart sloeg op een Afrikaans ritme. Hij lachte om de waarschuwingen die ik van de oud-kolonialen op de Fabiolaville had gekregen, nam me achter op zijn motor mee de cité in, stelde me voor aan zijn Congolese vrienden. Voor ik het wist had ik de onzichtbare barrière tussen blank en zwart overschreden en zat ik aan de andere kant.

Maar zodra ik het binnenland in trok was ik weer alleen. Ik moest mijn eigen weg nog vinden naar het hart van de Congolezen. ‘Wat zoek je daar?’ had een Belgische Congokenner me voor mijn vertrek gevraagd, ‘iedereen weet toch dat Mobutu corrupt is?’ Maar daar was ik niet voor gekomen; ik wilde het leven in de schaduw van de grote dictator vastleggen. In een afgeladen boot voer ik de Congostroom op, in een gammele vrachtwagen trok ik door Beneden-Congo, tezamen met honderden Congolezen viel ik stil in de trein van Lubumbashi naar Mwene Ditu en doodde de tijd aan de bar met lauw bier en pinda’s. In zes maanden doorkruiste ik heel Congo – een tocht waar ik nu jaren over zou doen omdat het land op vele plaatsen jammerlijk is dichtgeslibd.

Eerder was ik in de Arabische wereld geweest, maar dit was anders. Te praten met Zizi over de vervreemding die hij had gevoeld toen hij na zijn beschutte jaren op de missieschool opnieuw in zijn dorp aankwam, te bekvechten met Lukusa die alle Belgen graag over één kam scheerde, te dansen in de cité met een Congolees die nooit eerder een blanke vrouw in zijn armen had gehouden – het waren momenten van een complexe intimiteit.

Ik trok me terug in een huis in Antwerpen om te schrijven. Maandenlang had ik in een landschap vol kleur geleefd – het was of ik van het ene op het andere moment in een zwart-witfoto was beland. Ik moest denken aan de koloniale ambtenaar die ik tijdens de voorbereiding van mijn reis had bezocht. Hij was Congo in 1960, in de woelige maanden na de onafhankelijkheid, ontvlucht. In een vliegtuig vol angstige vrouwen en huilende kinderen was hij naar Zaventem gevlogen, zonder bagage, gekleed in een short en een hemd met korte mouwen. In zijn villa in de Ardennen leefde hij verder te midden van bestofte jachttrofeeën, Congolese speermannetjes en zebrahuiden. Achter gordijnen met luipaardmotief keken we naar een bibberend filmpje over zijn leven in de brousse.

Een jaar of zeventig was hij, het ruige type dat ik kende uit de boeken van Jef Geeraerts. Maar terwijl hij de filmbeelden van commentaar voorzag, sloop er iets onvasts in zijn stem, waardoor ik plotseling naar hem keek. Daar zat hij in zijn verduisterde huiskamer, in zijn fauteuil van buffelvel: hij huilde.

In het bleke licht van mijn Antwerpse werkkamer begreep ik ineens het schrijnende heimwee van die jager uit de Ardennen. Ik was onderdeel geweest van iets dat groter was dan ikzelf, maar nu was ik weer alleen, een verstotene uit het paradijs. Elke dag op hetzelfde uur kwam een vrouw langs mijn raam gewandeld. In de blauwe poppenwagen die ze liefdevol voortduwde lag een hond; hij had drie poten.

Het was niet afgelopen tussen Congo en mij. Elf jaar en heel wat Afrikaanse en Arabische omzwervingen later keerde ik terug. Mobutu was het land net ontvlucht, Kabila had zijn intrede gedaan en het duurde even voor ik mijn vroegere vrienden had teruggevonden.

De aarzelende verzetsbeweging tegen het Mobutu-regime die ik destijds had aangetroffen, was in mijn afwezigheid uitgegroeid tot een krachtige oppositie, maar de nieuwkomers hadden Mobutu met wapens bevochten en walsten zonder piëteit over de vreedzame opposanten heen.

De jonge Belgische afrikaniste Kristien Geenen beschrijft in haar proefschrift De slaap neemt geen plaats in hoe straatbendes in Kinshasa beslag leggen – koloniseren, zoals zij het noemen – op hun omgeving door wijken, straten en pleinen andere namen te geven, en merkt op dat op hoger niveau precies hetzelfde gebeurt. Leopoldville, Elisabethville, Stanleyville – in de koloniale tijd hadden alle belangrijke Congolese steden Europese namen. Bij zijn aantreden veranderde Mobutu die in Kinshasa, Lubumbashi, Kisangani.

Later wijzigde hij – in een poging de laatste resten van het Congolese erfgoed uit te wissen – ook de naam van zijn land, de belangrijkste rivier en de munt van Congo in Zaïre.

Op de dag van zijn aantreden verkondigde de oude Kabila dat Zaïre voortaan weer Congo zou heten en ging andermaal aan de haal met de herinneringen van zijn volk. Te midden van een groepje Congolese journalisten stond ik in het stadion van Kinshasa naar hem te luisteren. De ongenadige zon van het droogseizoen beukte op onze hoofden. Achter Kabila zaten de presidenten van Congo’s oosterburen Oeganda en Rwanda, die hem militaire steun hadden verleend bij zijn mars op de hoofdstad.

De inwoners van Kinshasa luisterden bezorgd naar de speeches van de nieuwkomers. ‘Waarom kan Kabila geen voorbeeld nemen aan Zuid-Afrika,’ zei een journalist naast me spijtig, ‘Mandela had een blanke vice-president in zijn eerste regering en sloot ook Zoeloeleider Buthelesi niet uit, maar onze leiders… ze willen altijd alleen regeren.’

Toen Kabila een jaar later besloot zijn oosterburen naar huis te sturen, kwamen die in opstand en brak de oorlog opnieuw uit. Congo viel in twee delen uiteen en in de jaren die volgden zag ik het binnenland wegkwijnen, de wegen slechter worden, de rebellenbewegingen verkruimelen tot steeds kleinere milities die zich in leven hielden door diamant- en goudmijnen te exploiteren. Het Congolese volk werd intussen alsmaar armer. Soms kwam ik in dorpjes waar de bewoners de brousse in gevlucht waren; zelfs als de gevechten voorbij waren durfden ze niet terug te komen: ze hadden geen kleren meer, ze schaamden zich.

Arm en onderontwikkeld zijn in een land met immense bodemschatten – er is geen schrijnender combinatie denkbaar. Net zoals koning Leopolds agenten een eeuw eerder Congo’s rubber en ivoor hadden geplunderd, haalden Zimbabwe, Angola en Zuid-Afrika diamanten, koper en kobalt uit het westen weg en gingen de Rwandezen en de Oegandezen in het oosten aan de haal met goud, coltan en hout.

‘O, madame,’ beklaagde een Congolees uit het oosten zich, ‘wij worden tegenwoordig gekoloniseerd door zwarten!’ In Kisangani, de stad aan de bocht in de rivier, ontmoette ik op een avond in een bar een Oegandese houthandelaar die op de vleugels van de nieuwe kolonisatie naar Congo was gevlogen. Zijn teleurstelling was groot. Eerder die dag had hij een ongemakkelijke reis door het evenaarsbos gemaakt. Aan beide kanten van de weg zaten mensen met lege ogen voor zich uit te staren. Achter hen rees een weelderig regenwoud op, maar zij wezen naar hun buik en zeiden: ‘Ndjala’ – ik heb honger.

‘Waarom hebben jullie Belgen de Congolezen niet geleerd het land te bewerken en voorraden aan te leggen zoals wij in Oeganda doen,’ zei hij. Ik vertelde hem dat de mensen in deze contreien door de natuur zo rijk bedeeld waren dat ze er in de koloniale tijd al om bekendstonden weinig initiatief te ontplooien, dat voorraden aanleggen meer hoorde tot de cultuur van het oosten, waar het kouder was. Maar hij was niet geïnteresseerd in dat soort verklaringen. ‘En waarom hebben jullie geen asfaltwegen aangelegd,’ vervolgde hij beschuldigend, ‘wat voor kolonialen waren jullie eigenlijk?’ Alsof die wegen na veertig jaar onafhankelijkheid nog intact zouden zijn geweest! Voor één keer was ik blij dat het Congolese binnenland was dichtgeslibd – anders zou het oerwoud rondom Kisangani weldra in de vorm van omgehakte boomstammen richting Oeganda rijden.

‘De blanken vertrekken, maar hun handlangers zijn onder ons en worden door hen bewapend,’ zei de Martinikaanse schrijver Frantz Fanon eens tegen zijn vriend Jean-Paul Sartre, ‘het laatste gevecht van de gekoloniseerde tegen de kolonisator zal dat van de gekoloniseerden tegen elkaar zijn.’ Dat gevecht heb ik in Congo de afgelopen jaren van dichtbij aanschouwd.

De missionarissen die ik tijdens mijn eerste reis had gekend waren gestorven of met pensioen gegaan, hier en daar trof ik nog een laatste der mohikanen aan. Ook de gemeenschap van blanke zakenlui was gevoelig uitgedund. In de rijke mijnprovincie Katanga, waar ten tijde van de onafhankelijkheid dertigduizend Belgen woonden, wonen er tegenwoordig nog achthonderd.

Eind 1999 trok ik me terug in Kisangani, in een villa aan de Tshopo, een zijrivier van de Congo, om mijn tweede boek over Congo te schrijven. Het huis lag achter een textielfabriek en was eerder bewoond geweest door een Belgisch kaderlid van de fabriek. De Congolese directeur was blij met mijn aanwezigheid, want het rebellenleger dat de stad in zijn greep hield aasde op onbewoonde villa’s.

Alles was er nog, onaangeroerd: de make-upspullen van madame netjes gerangschikt op de kaptafel, het visgerei van monsieur tegen de muur in de hobbykamer. De bewoners waren naar Zuid-Afrika verhuisd maar Lily, de werkster, vertrouwde erop dat ze op een dag terug zouden komen. Om de zoveel tijd bracht ze – met het ongebreidelde optimisme de Congolezen eigen – hun kleren en schoenen naar buiten om te luchten in de zon.

De eerste vredesakkoorden tussen de strijdende partijen waren inmiddels getekend, maar daar merkte je ter plaatse weinig van. Net voor mijn aankomst hadden in Kisangani hevige gevechten plaatsgevonden tussen Oegandese en Rwandese krijgsheren: ze waren het oneens over de verdeling van de oorlogsbuit. In de tuin van mijn huis waren twee Oegandese soldaten gesneuveld; ze waren inderhaast begraven en later weer opgegraven. Papa Philippe, de tuinman, vond in het struikgewas een rubberen laars en ging naarstig op zoek naar de tweede.

Elf maanden leefde ik daar. In het centrum van Kisangani waren de nietgouvernementele organisaties in de huizen van oud-kolonialen getrokken en als een gevolg van de vredesakkoorden arriveerde de VN-vredesmissie MONUC. Zij vestigde haar hoofdkantoor in een leegstaand hotel, haar personeel waaierde uit over de stad – de huurprijzen suisden omhoog. Studenten verlieten ’s avonds de onverlichte cités om te studeren op de trappen van het UNICEF-gebouw dat de hele nacht baadde in het licht.

De VN-militairen kwamen uit Nepal, Pakistan, Marokko, Mali, Senegal, India – landen die zo hun eigen problemen hebben. De meesten verdienden per maand meer dan ze in hun eigen land in een jaar verdienden en Congolese ritselaartjes die alles te koop hadden, van souvenirs tot ivoor en diamanten, vonden hun weg naar hun huizen. Kisangani begon te lijken op een garnizoensstad; ’s avonds stonden de witte VN-jeeps voor de discotheken geparkeerd en meisjes verschenen op school met gouden kettinkjes om de hals – een luxe die geen enkele jongen van hun eigen leeftijd hun kon bieden.

De Pakistaanse lokale commandant van de MONUC was een ernstige man met een goed gevoel voor wat er in het bezette oosten van het land gaande was, maar hij sprak alleen Engels en had moeite met de Congolezen te communiceren. Zijn man in het veld was een lange, magere Malinees die voortdurend door de stad reed en met iedereen praatjes maakte. Sissoko heette hij en hij stond algauw bekend om zijn fysieke moed: op momenten waarop iedereen zich drukte, bleef Sissoko met zijn jeep door de stad rijden om te kijken wat de krijgsheren uitspookten. Hij kwam uit het stadje Kayes, dat ik kende omdat de zanger Boubacar Traoré, het hoofdpersonage van een van mijn vorige boeken, er geboren is. Zoiets schept een band in een afgelegen stad als Kisangani.

Regelmatig zocht Sissoko me op in mijn huis aan de Tshopo. Nu eens bracht hij chocolade mee, dan weer Europese koffie – luxeartikelen die in Kisangani nergens te krijgen waren, maar waar een VN’er makkelijk aan kon komen. Urenlang zaten we op mijn terras aan het water te praten, terwijl de kikkers in de tropische avond kwaakten. Ik was tijdens mijn reizen door West-Afrika onder de indruk geraakt van de wijsheid van de Malinezen en luisterde graag naar wat Sissoko over Congo te zeggen had.

Soms was zijn oordeel hard en voelde ik me geroepen de Congolezen te verdedigen. Ik prees mezelf gelukkig dat ik hen in betere tijden had meegemaakt. De avonden rond het vuur in de dorpjes waar mijn heeroom had geleefd; de mistige ochtenden op de voorsteven van de boot over de Congostroom terwijl witte motten door de lucht zeilden en het leven aan boord op gang kwam; het dansen in de cité van Lubumbashi tot de fabriekssirenes klonken en de arbeiders op hun fiets naar hun werk gingen – ik kon mijn eerste kennismaking met Congo niet vergeten, zij vormde de solide ondergrond van alles wat ik om me heen zag.

Op een avond kwam Sissoko zuchtend bij me binnenvallen. Er waren onlusten geweest in de stad. De studenten hadden geprotesteerd tegen de geplande verhoging van het collegegeld en waren dansend naar het bureau van de gouverneur getogen, waar ze de vlag die de rebellen net hadden ontworpen, naar beneden haalden en verbrandden. De militairen hadden vanuit het gebouw op hen geschoten. Eén meisje was dodelijk getroffen, waarop de studenten alle kanten uit waren gevlucht.

Sissoko had het vanuit zijn jeep allemaal gadegeslagen. Het deed hem denken aan de studentendemonstraties tegen het regime van de Malinese dictator Moussa Traoré aan het begin van de jaren negentig waarbij regelmatig in de massa was geschoten. Maar de Malinese studenten bleven doorlopen, zei hij, dwars tegen de kogels in. Sommige militairen hadden studerende kinderen; op een middag kwamen ze terug in de kazerne en zeiden: Wat zijn wij aan het doen, straks schieten we onze eigen kinderen dood! Vanaf dat moment sloegen de studentenprotesten op de kazernes over – niet veel later bracht een militaire coup het regime van Mousse Traoré ten val.

‘Zoals de studenten hier vluchten bij het eerste schot,’ zei Sissoko, ‘op die manier zullen de militairen nooit respect voor hen krijgen.’

Maar kon het allegaartje van avonturiers, meelopers, opportunisten en arme schobbejakken waar het rebellenleger grotendeels uit bestond, militairen worden genoemd? Maakten zij deel uit van een coherente eenheid die bevelen kreeg van hoger af en die tot de orde kon worden geroepen als zij fouten maakte? Nee, wist ik, de militairen waren onberekenbaar, ze schoten uit angst of uit cynisme – Kisangani bevond zich in een zone van willekeur. ‘Dat is het ergste hier,’ beklaagde mijn buurman, de directeur van de textielfabriek, zich soms, ‘dat je bij geen enkele rechtsinstantie kunt aankloppen als er iets fout gaat.’

Ik kende de angst in de ogen van de Congolezen als er geschoten werd, hun neiging weg te stuiven. Er was hier zo vaak in massa’s gevuurd, er waren zoveel slachtoffers gevallen die nergens geregistreerd stonden. Soms, als ik heel diep in de tunnel van de Congolese geschiedenis keek, vroeg ik me af welk aandeel de Belgen in dit alles hadden. Was de angst van de Congolezen niet terug te voeren op de tijd dat hun voorouders gedwongen werden rubber en ivoor te vergaren voor de blanke agenten van de Belgische koning Leopold II? Als zij het vereiste quotum niet haalden, wachtten hun zware lijfstraffen en verminkingen. Was er in die tijd niet iets geknakt, waren de verschrikkingen van toen misschien opgeslagen in het onderbewuste van elke Congolees?

Het was moeilijk hierover met Sissoko te praten omdat hij alleen een vage notie had van Congo’s verleden en zijn dagelijkse besognes hem niet toelieten zich er verder in te verdiepen.

‘Deze samenleving is totaal ontwricht,’ constateerde een VN-medewerkster van Kameroens-Amerikaanse origine, ‘de ontbinding van het sociale weefsel gaat tot op het bot, tot in de kern van de familie.’ Meisjes die zich met stilzwijgende instemming van hun ouders prostitueren om wat geld in het laatje te brengen, kinderen die ervan beticht worden heksen te zijn omdat ze hun familie tot last zijn, Uruguayaanse VN-medewerkers die een pornobusiness beginnen, Congolese vrouwen die VN’ers na een nachtje plezier chanteren, kinderen die hun ouders het huis uit zetten – het speelt zich allemaal af in dat grote, geschonden hart van Afrika. De Afrikaanse ubuntu waar Antjie Krog het eerder vanmiddag over had, en die ik in landen als Senegal en Mali overal om me heen zag, hij is er vast nog ergens, hij zorgt er wellicht voor dat de Congolezen nog steeds bestaan, maar het lijkt wel of hij in de herhaaldelijke, gewelddadige schok van de ontmoeting met de ander, kopje-onder is gegaan.

Toen ik in 2000, tussen twee Congo-reizen door, voor het eerst in Zuid-Afrika was en het indrukwekkende wegennet, de winkelcentra, de hotels, de restaurants en residentiële wijken zag, was mijn eerste reflex: Wat valt er hier nog een hoop kapot te maken en te plunderen. Het bracht me de Congolese steden rond de onafhankelijkheid in herinnering, die ik op filmpjes had gezien. Als Zuid-Afrika verdergaat op de ingeslagen weg, dacht ik, zal het een lichtbaken zijn voor andere landen in de regio, zoniet, dan heeft Congo veertig jaar voorsprong, omdat veel illusies er al met de grond gelijk zijn gemaakt en de bodem zo onderhand wel bereikt moet zijn.

Het moge een harde gedachte lijken, maar dat zijn het soort reflecties waarmee je terugkomt uit een land als Congo. Toen ik afgelopen zomer naar de opera in het Zuid- Franse Orange ging en ik de mensen daar zo vredig en kwetsbaar bij elkaar zag zitten op de trappen van het Romeinse amfitheater, flitste het door me heen: Wat als iemand in de menigte begint te schieten? Ik ben in Congo vertrouwd geraakt met afbraak, zo vertrouwd dat het tegenovergestelde me van slag brengt.

Toen professor Jef van Bilsen in 1955 durfde opperen dat Congo dertig jaar later onafhankelijk zou worden, stoomden de Belgen van verontwaardiging. Vijf jaar later was de roep om onafhankelijkheid zo sterk dat ze halsoverkop de aftocht moesten dekken.

De meeste Belgen die Congo in 1960 hebben verlaten, zijn nooit teruggekeerd. De oude jager uit de Ardennen – zijn relatie met Congo had de loutering van de onafhankelijkheid niet overleefd. Een leger dat aan het muiten sloeg, huizen die werden geplunderd, vrouwen verkracht – hij herkende de Congolezen niet en wilde hen daarna niet meer kennen.

En zo leeft de Congolees van breuk naar breuk, van afscheid naar afscheid, zonder een gezonde relatie te kunnen opbouwen met de buitenwereld. Als Congo vandaag ziek is, dan is het naar mijn mening deels daarom.

Ergens onderweg ben ik opgehouden een vreemdeling te zijn in dat landschap. Congo is een deel van mijn geschiedenis geworden. Congo? Hou d’r toch eens mee op, meid! – de woorden van mijn collega troffen me dieper dan hij kon vermoeden. Ook ik voelde plotseling een breuk tussen mezelf en mijn omgeving. Hoe moest mijn derde boek over Congo zijn plaats vinden in een samenleving die na de moord op Van Gogh de rug naar de wereld leek te hebben gekeerd?

Het was in die situatie bijna een onmogelijke opgave te schrijven over de rebel die ik jarenlang had gevolgd, tot in de spelonken van het Congolese geweld. Ik besloot me terug te trekken in een abdij in de buurt van Brugge. Het was of ik thuiskwam in die omgeving van wierook, gebeden en geschuifel in de stille gangen. Sommige monniken waren missionaris geweest in Congo. Mijn vriend Zizi, die mij verteld had over zijn beschutte jaren in de missieschool, bleek hun leerling te zijn geweest; op een middag kwam een oude monnik aan met een foto waarop een twaalfjarige Zizi zich met een machete een weg kapte door het bos rond de missie.

Na een week al was de paniek die ik thuis in Amsterdam had gevoeld, van me afgevallen. De breuk was hersteld, het onderwerp dat ik zes jaar bij me had gedragen, begon met grote kracht zijn weg naar buiten te zoeken.

Tweemaal per dag at ik met de monniken in een grote refter met houten lambrisering. De maaltijden verliepen in stilte, maar elke middag werd er voorgelezen. Vier maanden lang luisterde ik in die ruimte waar het licht door hoge, smalle ramen naar binnen viel, naar de autobiografie van Nelson Mandela. Terwijl het in mijn kamer oorlog was, nam ik elke dag een deeltje tot me van het rijke continuüm dat zijn leven vormt: zijn jeugd in het dorp, zijn studie in Johannesburg, de periode waarin hij betrokken raakt bij de antiapartheidsstrijd, zijn lange jaren in de gevangenis en dan, uiteindelijk, het moment waarop de vrijheidsstrijder president wordt en het slachtoffer de hand uitstrekt naar zijn onderdrukker, zoals Antjie Krog het eerder vanmiddag zo mooi zei.

Omdat ze tot één wereld behoren, zoals ze vervolgde.

De tunnel van de geschiedenis in te kijken en te besluiten dat het, na alle ongerechtigheid, de moeite waard is samen verder te gaan – ik zag ze, in Zuid-Afrika, de mensen die daar, ondanks alle tegenslagen, in blijven geloven. De dichteres in Antjie Krogs verhaal over West-Afrika – aan het einde van haar reis schrijft ze een van haar mooiste gedichten.

Dat grote avontuur van de verzoening heeft het eeuwige wingewest Congo nog niet mogen beleven. Na de onafhankelijkheid lagen de grootmachten op de loer. Lumumba, die communistische sympathieën had, werd met medeplichtigheid van de Amerikanen, de Belgen en zijn eigen landgenoten vermoord. De leiders die daarna aan de macht kwamen, werden in het zadel geholpen en gehouden door buitenlandse mogendheden die graag bereid waren een deel van hun winst met hen te delen.

Congo is door deze egoïstische manier van heersen aan de binnenkant totaal vermolmd geraakt. De internationale gemeenschap houdt dit breekbare beeldje angstvallig vast, zoals een Congolese vriend het onlangs verwoordde, niemand durft het neer te

Ondertussen trekt een leger van crisisspecialisten door Congo. Een kennis van me die onlangs naar Kinshasa ging als expert van de Verkiezingswaarnemingsmissie van de Europese Unie, keerde teleurgesteld terug. De experts mochten nauwelijks buitenkomen, klaagde hij, want daar heerste ‘dreiging’ – al wist niemand precies waar die vandaan kwam. Twee maanden lang zaten zij in een bunker rapporten te schrijven terwijl hun baas persconferenties gaf waarin hij steeds dezelfde Congolees opvoerde die verkiezingen wilde. Zij wisten wie die spreekwoordelijke Congolees was: de man die de koffers van hun baas had gedragen bij diens aankomst in Kinshasa. Veel andere Congolezen had hij daarna niet meer gesproken.

Aan het begin zei ik dat ik honderd jaar zou willen slapen vooraleer mijn blik opnieuw op het Congolese landschap te werpen. Eigenlijk bedoelde ik: lang genoeg om iets nieuws te zien, om te zien hoe de Congolezen onder de stolp van de buitenlandse bemoeienis uit komen en leren op hun eigen kracht te vertrouwen, hoe het Congolese volk leiders kiest die het buitenland de hand reiken, niet om hun lamentabele deals te sluiten waardoor ze zichzelf kunnen verrijken, maar omdat Congo de buitenwereld nodig heeft om zichzelf te worden – net zoals ik meer mezelf ben geworden sinds ik het volk dat door mijn voorouders gekoloniseerd werd, in mijn hart heb gesloten.

Lieve Joris

kwam er een ambraske : kregen ze ruzie
kaske : gevangenis
boubou : lang gewaad
cité : volkswijk / brousse : binnenland

Antjie Krog, Een andere tongval, Uitgeverij Contact, 2006

Kristien Geenen, De slaap neemt geen plaats in, Een etnografische analyse van het gebruik van de publieke ruimte door straatbendes in Kinshasa. Universiteit Gent, 2006

Nelson Mandela, De lange weg naar de vrijheid, Uitgeverij Olympus, 2006