Lieve Joris bij de presentatie van ‘Het uur van de rebellen’

Het is volbracht. Iedereen die van dichtbij of zelfs maar van veraf met mij te maken heeft gehad de afgelopen jaren, weet dat het een bijzonder moeilijke bevalling is geweest. Voor de derde keer een boek schrijven over een land – ik heb me vaak afgevraagd waar ik in godsnaam aan begonnen was. Weg de nostalgie en de onschuld van mijn eerste Congo-boek, weg het aanstekelijke savoir vivre van de Congolees in oorlogstijd zoals beschreven in mijn tweede – deze keer zat ik met beide voeten klem in een lelijke oorlog.

In mei 1998 ontmoette ik in de Congolese mijnstad Lubumbashi de militair die model zou staan voor het hoofdpersonage Assani in dit boek: een rebel die met de oude Kabila uit het oosten van het land was gekomen en jarenlang een clandestien leven had geleid. Hij kwam uit een dorpje in de hoogvlaktes waar hij als kind koeien had gehoed. Van herder tot militair: de contouren van zijn levensverhaal tekenden zich meteen voor me af.

De manier waarop hij autoreed, de manier waarop hij zich voortbewoog, de dingen die hij zei – midden in de stad zat ik plotseling in de brousse. Iedereen hoopte dat de wankele vrede die de oude Kabila had gebracht, stand zou houden, maar Assani had zijn oorlogstenue nog niet afgelegd. Volgens hem stevende het regime af op een monumentale crash.

Een schrijver weet, geloof ik, meteen wanneer hij in de nabijheid is van zijn onderwerp. De dag na mijn eerste ontmoeting met Assani al dacht ik: hem moet ik volgen. Als ik hem volg, zal ik iets te weten komen over wat er zich afspeelt achter de coulissen van de Congolese omwenteling.   Assani’s voorspelling kwam uit: de oorlog begon opnieuw en hij verdween uit de mobiele telefoonzone. Ik dacht dat hij gesneuveld was, maar een tijdje later dook hij op aan het einde van een krakende satellietlijn. Hij zat opnieuw in de brousse, in het oosten van het land; op de achtergrond klonk het gekrijs van wilde papegaaien. ‘Ben je nog steeds schrijver?’ vroeg hij, ‘dan heb je nu een verhaal.’

Zo begon het. Ik ging de jaren daarna niet anders te werk dan met Hala in Damascus of met Boubacar Traoré in Mali: ik volgde mijn onderwerp en kroop langzamerhand naar binnen. Assani´s verdwijning bij het begin van het verhaal had me gealarmeerd: wat als hij op een dag zou sneuvelen? Ik begon zijn omgeving te verkennen, ontmoette zijn mede-rebellen, zijn moeder, een oom, een dorpsgenoot, een vroegere geliefde.

Ik die opgroeide in een antimilitaristische tijd, ineens zat ik in de wereld van militairen, en niet zomaar militairen: rebellen, mannen met krakende walkietalkies in een allegaartje van uniformen die de neiging hadden van de ene op de andere dag in het niets te verdwijnen, de telefoon niet meer aan te nemen of onder elkaar te praten in hun petit dialecte.

Zij vonden mij op hun beurt een rare snuiter. Van schrijven wisten ze niets, rapporten van de veiligheidsdienst, die kenden ze. Ik moest wel een agente zijn – wie zou de reizen anders betalen die ik maakte, wie financierde het vertragingsproces waaraan ik mezelf onderwierp? In plaats van met de zanger Boubacar Traoré door Oost-Afrika te trekken, van concert naar concert, of onder de jasmijnboom in Hala’s binnentuin in Damascus te liggen luieren, zat ik plotseling naast gevaarlijke jongens in naar benzine ruikende jeeps, kindsoldaatjes achterop, of in geconfisqueerde huizen waar alleen een scheefhangend schilderijtje aan de muur nog herinnerde aan een civiel leven. Na lang soebatten slaagde ik erin naar Assani’s geboortestreek in de onherbergzame hoogvlaktes van Oost-Congo te gaan. Een vrouw zonder kinderen heeft in die regionen geen recht van spreken, ontdekte ik, en ik bedacht twee kinderen, een jongen en een meisje, die gelukkig groot genoeg waren om zonder hun moeder door het leven te gaan.

Wekenlang trok ik te voet rond, begeleid door het neefje van de kolonel die het gebied controleerde. Vierentwintig was hij – hij vatte zijn taak ernstig op en wilde ook ’s nachts niet van mijn zijde wijken. De bedjes in de hoogvlaktes zijn zeer smal. Daar lagen we dan, ik in mijn slaapzak, hij onder een vieze deken naast me. Hij was christelijk, zei hij, hij zou me niets doen.   Het kostte me heel wat moeite naar binnen te gaan, maar toen ik eenmaal binnen was, zag ik algauw niets anders meer. Als ik tussendoor in Amsterdam was, keek ik met verbazing naar de in modieuze camouflagekleren gestoken kinderen – net kindsoldaatjes. De boten die de Nederlandse marine van de hand deed en die als plezierbootjes over het water voor mijn werkraam tuften – mijn rebellen daarginder zouden er wat blij mee zijn.

Dagenlang zat ik op Internetsites te gluren naar wapentuig, dumpwinkels oefenden een vreemde aantrekkingskracht op me uit. Binnen rook het naar oorlog en lag het vol handige spulletjes die mijn nieuwe kennissen in de brousse goed zouden kunnen gebruiken: slappe hoeden metafhangend muskietengaas, een plat stoffen ding dat je kon uitvouwen tot een kommetje, oordopjes die de Amerikanen in Vietnam hadden gebruikt om het geluid van invallende bommen te dempen.

Eén keer vroeg een rebel me een rugzak mee te nemen. Hij was verrast toen hij het merk zag. ‘Nomad,’ zei hij, ‘hoe weten ze daarginder dat ik een nomade ben?’ Na gevechten in Kisangani zag ik de rugzak in een hoek van zijn kamer liggen, gevuld met munitie. Even voelde ik me schuldig: hoe lang zou het nog duren voor ikzelf in aanmerking kwam om te verschijnen voor het Internationaal Strafhof in Den Haag wegens steun aan het rebellenleger?

Zes jaar nadat ik Assani had ontmoet, kwam ik met het materiaal naar Amsterdam om te schrijven. Zodra ik aan het werk ging, realiseerde ik me dat ik een probleem had. De rebellen die ik had gekend hadden steeds nieuwe sluiers opgeworpen waarachter zij zich verborgen. Soms had ik het gevoel dat zij de geschiedenis van elke gesneuvelde collega oppakten, haar tegen het licht hielden en aan de haal gingen met wat hen van pas kwam. Hoe een non-fictie boek te schrijven over mensen die zo’n grote mate van auto-fictie bedreven? De gegevens in dit boek kloppen, ze zijn tot in de kleinste details uitgezocht, maar om de werkelijkheid recht te doen was ik vaak genoodzaakt met mijn personages aan de haal te gaan.

Het Stockholm-syndroom waar we de afgelopen weken regelmatig over hoorden naar aanleiding van het verhaal van Natasha Kampusch die acht jaar onder de garage van haar Oostenrijkse ontvoerder zat, ik herkende het. Om het verhaal dat zich in de schaduw ophield te kunnen schrijven, moest ik soms veel dieper in de onderaardse kelders van mijn personages afdalen dan ik ooit eerder had gedaan. Het was niet makkelijk daarna weer omhoog te kruipen.

Buiten was het onrustig. Enkele maanden na mijn terugkeer in Nederland werd Theo van Gogh vermoord, verwarrende geluiden drongen mijn werkkamer binnen en ik vroeg me af hoe mijn Congolese baby zijn plaats zou vinden in een samenleving die steeds meer zijn rug naar de wereld leek te keren. Pas nadat ik me had teruggetrokken achter de dikke muren van een abdij in Brugge, gaf het materiaal zich prijs.

Ook in mijn naaste omgeving was de wereld in mijn afwezigheid ingrijpend veranderd. Maarten Asscher – die destijds mijn eerste Congo-boek aan Engeland verkocht – had uitgeverij Meulenhoff verlaten, Tilly Hermans, die al mijn boeken vanaf Terug naar Congo had geredigeerd, was een nieuwe uitgeverij begonnen.

Maar vandaag zijn we allemaal weer samen, en niet in een achterafsteegje, maar in het centrum van Amsterdam. Dank, Maarten, dat je ons in je nieuwe onderkomen wil ontvangen, dank, Tilly, voor je trouw en toewijding. Je eigen antimilitaristische achtergrond heeft je tijdens het redigeren van dit boek wel eens parten gespeeld, je keek soms zuinig en fronste je wenkbrauwen als ik je vertelde over de zaken die voor mij door de jaren heen gemeengoed werden – dank dat je me telkens weer gedwongen hebt te schrijven vanuit mijn allereerste verwondering.

Dank aan Riet, Laurens, Anita, Marjet en zoveel anderen die ervoor zorgden dat ik thuiskwam bij Amstel Uitgevers. Dank aan Auke van der Berg, Hans Romkema, Frans van Rood en Bart Vos die het manuscript lazen. En dank tenslotte aan Marek – die zo gewend is geraakt aan mijn lange afwezigheden dat mijn terugkeer hem tegenwoordig meer zorgen baart dan mijn vertrek. Het is goed om weer thuis te zijn, maar vooral: om weer allen samen te zijn.