De kapitein van de MS Langøysund was een zwijgzame, kalende man. Langzaam stuurde hij af op de Nordenskiöld gletsjer die zich blauw en stil voor ons uitstrekte. Enig gevoel voor suspens kon hem niet ontzegd worden. Soms stopte hij, liet de boot even ronddobberen en leek rechtsomkeert te maken, om even later stapvoets dichterbij te glijden. Noordse stormvogels dreven langs op eilandjes van ijs, papegaaiduikers tuimelden met hun rode bekjes vooruit in het water, een zeehond dook op, keek ons met zijn ronde bruine ogen aan, schudde ongeïnteresseerd zijn snorharen en schoot weg.
Het gletsjerijs zinderde in de ijle lucht en als we goed luisterden, hoorden we het zachtjes ruisen. Aan onze voorwaartse beweging was een einde gekomen. Drie weken eerder was een Russische kapitein de gletsjer zo dicht genaderd dat een ijsschots op het dek was geploft en verschillende passagiers had verwond.
Op de terugweg klom ik langs de smalle trap omhoog naar de stuurhut. De kapitein wees me aan op de kaart waar we ons bevonden. Vier maanden per jaar voer hij bezoekers langs de fjorden en bezienswaardigheden van Spitsbergen. ‘En de rest van het jaar?’
‘Ik woon…de in het noorden van Noorwegen, achthonderd kilometer hiervandaan,’ zei hij aarzelend. ‘Tot ik op een dag thuiskwam van een reis en mijn vrouw aantrof met een vreemde man.’ Sindsdien huurde hij een flatje, maar hij kwam er zelden. Als hij vrij was bezocht hij zijn kinderen en hij had vrienden in Oekraïne die hem altijd bijzonder warm onthaalden. ‘De Oekraïners zijn zo aardig, je hebt geen idee.’ Hij pakte mijn arm en deed voor hoe ze hem omhelsden en bemoedigend op de schouder klopten als hij na een lange afwezigheid weer langskwam. ‘Alsof we familie zijn.’
Vanaf het dek had hij me een norse man geleken, maar het pantser dat hij had opgetrokken was dun en al pratende legde hij het met een zekere gretigheid af.
Er woonden weinig mensen in deze contreien. De poolnacht en de middernachtzon dreven hen naar elkaar toe en algauw zouden ook wij, die met zijn twintigen reisden en elkaar op een enkeling na nauwelijks kenden, als door een magnetische kracht naar elkaar worden toegetrokken.
Sommige bewoners verdroegen de maandenlange poolnacht niet, had de burgemeester van Longyearbyen ons verteld, die zaten op den duur in hun badkuip te vissen en werden, zodra het vliegveld weer open was, naar het vasteland gevlogen, want gespecialiseerde ziekenhuizen waren er op Spitsbergen niet. De kapitein lachte. ‘De mensen van Longyearbyen…’ zei hij, ‘aan het einde van de poolnacht organiseren ze een groot feest en duikt iedereen met de vrouw van een ander in bed.’
‘Krijgen ze daar geen problemen mee?’ Ik dacht aan de geweren die iedereen droeg om zich te beschermen tegen ijsberen.
‘Nee, nee, ze kunnen elkaar niets verwijten, want ze doen het allemaal.’
Ergens onderweg had iemand me een glas whisky in de hand gedrukt, maar toen we aankwamen in Longyearbyen had ik het koud en dacht ik alleen maar aan het bordje ‘Sauna’ dat ik in het hotel op weg naar de kelder had gezien.
Het was een ruime sauna met een eenvoudige elektrische kachel. Op de houten banken zaten twee jongemannen tegenover elkaar te praten, witte hotelhanddoeken om hun lendenen gebonden. Ze keken even op toen ik binnenkwam en zetten hun gesprek verder in het melodieuze Noors dat de mensen hier spraken.
De sauna had een hoog raam dat uitzag op een besneeuwde bergtop. Een meisje van negentien was kortgeleden daarboven verrast door een ijsbeer; het geweer dat ze bij zich had, had haar niet geholpen. De bewoners van Longyearbyen hadden een monumentje voor haar opgericht dat zwart afstak tegen de blauwe hemel.
De man die het dichtst bij de kachel zat had een tatoeage op zijn linkerbovenarm. Nu en dan pakte hij de emmer aan zijn voeten op en gooide een plets water in de richting van de kachel waarna we gedrieën luisterden naar het gesis van de gloeiende stenen en de lucht inhaleerden, die naar pijnbomen rook.
Monteur was hij en zijn vriend was mecanicien. Tien jaar geleden waren ze hier gearriveerd. ‘Sommigen houden het geen jaar vol,’ zei hij, ‘maar wie langer blijft, heeft moeite weer weg te gaan.’ De burgemeester had ons hetzelfde verteld: hij was voor één jaar gekomen maar was hier inmiddels al vijfendertig jaar.
‘En jullie families, zijn die ook in Longyearbyen?’
‘Jazeker, wij hebben allebei een ex-vrouw en kinderen,’ zei de mecanicien, zijn zwijgen doorbrekend. ‘Dat is heel normaal hier.’
Zijn vriend lachte, net zoals de kapitein van de MS Langøysund die middag had gedaan toen hij me vertelde over het feest aan het einde van de poolnacht.
Zouden ze ’s avonds op zoek gaan naar vrouwen in de bar van het hotel? Een donker hol was het, rechts bij de ingang. Links was een toilet en een garderobe waar een bordje hing met de tekst: ‘Omdat de kans ijsberen in dit hotel aan te treffen gering is, verzoeken wij u geweren en revolvers in de wapenkast te leggen. De sleutel bevindt zich bij de receptie.’ Iedereen liet zijn jas achter in de garderobe en zette er zijn schoenen neer – een traditie uit de tijd dat er mijnen waren in het centrum van Longyearbyen en mensen rondliepen met stoffige schoenen. De mijnen waren in de tussentijd gesloten, maar het gebruik was gebleven en ook wij zaten ’s avonds in het chique hotelrestaurant zonder schoeisel aan tafel.
De eerste avond was ik bij de ingang van het hotel tegen een barbezoeker opgebotst. Hij was lichtelijk aangeschoten en had een uitnodigend gebaar in mijn richting gemaakt, als om me mee naar binnen te nemen. Als ik hier langer was, zou ik op een avond misschien in die bar terechtkomen.
‘Hoe lang blijf je?’ informeerde de getatoeëerde man.
‘O, enkele dagen maar.’ Het was even stil. ‘En jullie,’ vroeg ik, ‘wat houdt jullie hier?’
‘Op Spitsbergen is het veilig,’ zei hij. ‘Ik heb in de tien jaar dat ik hier woon niet één keer de deur van mijn huis gesloten.’ Ook dat bleek een oud gebruik op de archipel. Je mocht eens belaagd worden door een ijsbeer, dan was het handig gauw ergens naar binnen te kunnen schieten. ‘De ijsberen waren hier het eerst,’ grijnsde hij, ‘wij zijn alleen maar te gast. We doen er goed aan niet in hun baan terecht te komen.’ Laatst was een beer gesignaleerd op de weg van het vliegveld naar het centrum. Hij rommelde in een vuilnisbak.
‘Zelfs als ik met vakantie ga, sluit ik mijn deur niet,’ zei de mecanicien.
‘Onze kinderen lopen geen gevaar in Longyearbyen,’ viel zijn vriend hem bij. ‘Als een van ons tweeën aan het werk is en de ander ziet ze op straat, stopt hij even om te checken of alles in orde is.’
Hij was opgestaan en naar de deur gelopen. We hoorden de douche aan de overkant van de gang stromen en toen hij terugkwam, parelde zijn bovenlijf van het water.
‘Hier werkt iedereen,’ vervolgde hij, alsof hij niet was weggeweest, ‘wie geen werk heeft, heeft op Spitsbergen niets te zoeken, want sociale voorzieningen zijn er niet.’
Waren ze daarom hier, om te ontsnappen aan de problemen van het leven op het vasteland – was dat het wat mensen op deze plek samendreef?
‘Er zijn in Longyearbyen geen etnische spanningen,’ zei de mecanicien, alsof hij mijn gedachten geraden had. ‘Jeugdcriminaliteit, dat kennen wij niet.’
Zijn getatoeëerde vriend vloog tijdens zijn vakantie het liefst over Oslo heen, maar soms moest hij een paar dagen in de stad zijn. Dan zat hij op een terras, bestelde iets, keek naar de mensen die langs hem heen raasden als in een snelle film, en prees zichzelf gelukkig dat hij een plek kende die Spitsbergen heette.
Weer pakte hij de emmer op en voor het eerst kon ik de tatoeage op zijn arm onderscheiden: het was een ijsbeer.
(Dit verhaal, dat Lieve Joris schreef na een reis met een groep schrijvers naar het Noorse Spitsbergen, verscheen op 16 sept 2009 in het Amerikaanse tijdschrift California Magazine.)